De wilde Bactrische kameel (Camelus ferus) komt voor in de Gobiwoestijn van Noordwest-China en Mongolië.
De Bactrische kameel is zeer goed aangepast aan het harde woestijnklimaat. Ze hebben dichte wimpers die de schade door zandstormen helpen beperken, en nauwe neusgaten die goed kunnen worden afgesloten ter bescherming tegen de stormen. Ze hebben twee tenen die verbonden zijn met een ongebroken zool, waardoor ze hun gewicht kunnen spreiden, waardoor de kameel beter over zanderige grond kan lopen.
Bactrische kamelen hebben de karakteristieke kameellichaamsvorm, met een lange gebogen nek, lange poten, twee bulten en een gespleten bovenlip. Deze bulten bevatten vet, geen water, wat een misvatting is. Zij worden gebruikt als voedsel wanneer voedsel en water schaars zijn en zij kunnen de kameel tot vier dagen lang voeden. De vacht van de wilde Bactrische kameel is gewoonlijk lichter dan die van zijn gedomesticeerde verwant en heeft een grijsbruine kleur. Dankzij hun vacht kunnen zij grote temperatuurverschillen doorstaan, van -30 graden Celsius in de winter tot +50 graden Celsius in de zomer. In de winter groeien ze lang, ruig haar, dat in de zomer in grote stukken wordt afgeworpen als de temperaturen stijgen. Kamelen kunnen ook zeer snel lopen en halen snelheden tot 40 mijl per uur.
Kamelen foerageren overdag naar voedsel en eten gras, bladeren, granen en struiken. Ze hebben een zeer taaie bek, waardoor ze doornige woestijnplanten kunnen eten.
Bactrische kamelen kunnen wel 57 liter in één keer drinken om de reserves die ze verloren hebben weer aan te vullen. Maar als er water beschikbaar is, drinken ze alleen om het verloren water aan te vullen. Om water te sparen produceren kamelen droge uitwerpselen en weinig urine en laten ze hun lichaamstemperatuur schommelen, zodat ze minder hoeven te zweten. Naast het water dat normaal in het lichaam wordt opgeslagen, bewaart de Bactrische kameel ongeveer 1,5 liter in speciale zakken rond zijn maag.
Bactrische kamelen leven in kuddes die “karavanen” worden genoemd en die grote afstanden afleggen op zoek naar voedsel en waterbronnen. Elke kudde bestaat uit zes tot twintig dieren en wordt geleid door een volwassen mannetje. De groep bestaat uit volwassen wijfjes, hun zuigelingen en jongen. Ongeveer dertien maanden na de paring brengen de wijfjes één kalf ter wereld. Het kalfje kan al na enkele uren lopen en blijft bij zijn moeder tot het ongeveer vijf jaar oud is. Wanneer zij de geslachtsrijpheid naderen, worden de mannetjes uit de groep verdreven om vrijgezelle kuddes te vormen, terwijl de wijfjes in de groep blijven.