Pablo Picasso

Fascisme was in opkomst in de jaren 1930; een tweede wereldoorlog leek de onvermijdelijke culminatie van gespannen verdeeldheid binnen Europa tussen tegenover elkaar staande fascistische en anti-fascistische kampen. In deze sfeer van politieke strijd begon Picasso te zoeken naar manieren om de tot dan toe privé-symbolen in zijn kunst nieuwe, publieke betekenissen te geven, om te zoeken naar een manier waarop zijn werk kon bijdragen aan de zaak van links. Op 14 juli 1936 droeg Picasso bij aan festiviteiten georganiseerd door het Volksfront (een coalitie van socialisten en communisten) ter viering van de verjaardag van de Franse Revolutie; een vergrote versie van een eerder schilderij met het thema van de Minotaurus werd gebruikt als het gordijn voor Romain Rolland’s toneelstuk Le 14juillet. In deze context kreeg Picasso’s werk een politieke betekenis, en deze betekenis gaf zijn werk energie.

De Spaanse Burgeroorlog brak slechts een paar dagen later uit, op 18 juli 1936. De Republikeinse regering benoemde Picasso tot directeur van het Prado museum; Picasso etste een soort kubistisch stripverhaal genaamd “De droom en leugen van Franco,” waarin hij de Generaal afbeeldde als een opstandig kaboutertje, en schreef een begeleidend gedicht dat verkocht zou worden ten bate van de Spaanse Republiek.

In 1937 vroeg de Spaanse Republikeinse regering Picasso een muurschildering te maken voor het Spaanse paviljoen op de Wereldtentoonstelling dat jaar in Parijs. De inspiratie kwam in april, in de vorm van het afschuwelijke luchtbombardement door de fascisten op de stad Guernica. Het monumentale doek dat ontstond – een massamoord op onschuldigen in de zwart-wit tinten van kranten en journaals, gevuld met historische en politieke toespelingen en expressieve kracht – werd een icoon en het laatste echte historieschilderij.

Terwijl, in het zonnigere Amerika, was het Museum of Modern Art in New York (MOMA) bezig met de voorbereidingen voor een gigantische tentoonstelling genaamd Picasso: Veertig jaar van zijn kunst. Opgericht in 1929 en gesteund door de Rockefellers, speelde het MOMA een cruciale rol in de acceptatie van avant-garde kunst door een groot deel van het publiek. De aankoop in 1939 van Picasso’s “Les Demoiselles d’Avignon” markeerde het beslissende succes van het modernisme op de markt van de populaire smaak; dit schilderij leek zo catastrofaal radicaal toen het voor het eerst werd geschilderd, dat het jarenlang in Picasso’s atelier bleef hangen, met het gezicht naar de muur, voordat het überhaupt werd tentoongesteld. Nu was het iets dat het Amerikaanse publiek kon toejuichen. De smaak van het publiek was de laatste decennia drastisch veranderd. Picasso zelf, de belangrijkste begunstigde van deze verandering in de smaak van het publiek, werd zeer rijk en verwierf het aura van een filmster. Hij was onmiddellijk herkenbaar (en is dat nog steeds, zoals blijkt uit het gebruik van zijn beeltenis vandaag de dag om Applecomputers aan te prijzen – “Denk anders”). Foto’s van hem, genomen door zijn vriend Brassaï in Parijs, werden in 1939 gepubliceerd in het tijdschrift Life.

Picasso’s internationale reputatie heeft hem waarschijnlijk geholpen toen Parijs in 1940 door de Duitsers werd binnengevallen. Hoewel hij onder toezicht stond, mocht hij doorgaan met zijn werk. Zijn schilderijen weerspiegelden de grimmige realiteit van de bezetting; het onderwerp van “Aubade” bijvoorbeeld is een serenade in een harem, maar dit onderwerp, dat hij eerder had behandeld in een register van vreugdevolle sensualiteit, staat in dit werk in schril contrast met de donkere behandeling ervan. De kleuren zijn dof, de vormen hoekig, de stemming claustrofobisch.

Picasso probeerde opnieuw te schrijven – dit keer een toneelstuk, genaamd Begeerte gevangen bij de staart, over de grimmigheid van de bezetting. Toen het in 1944 in besloten kring werd voorgelezen, namen onder anderen Albert Camus, Simone de Beauvoir, Jean-Paul Sartre en Dora Maar eraan deel. Terwijl hij zijn verhouding met Maar onderhield, ontmoette hij een jonge schilderes en geëngageerde communiste, Françoise Gilot; de twee begonnen samen te leven in 1946 en kregen twee kinderen, Claude en Paloma. Picasso’s meest actieve periode van politieke betrokkenheid viel samen met zijn relatie met Françoise. Kort na het einde van de bezetting in 1944, kondigde Picasso aan dat hij lid was geworden van de Franse Communistische Partij. In de volgende jaren schilderde hij affiches en een portret van Stalin op verzoek van de partij; in 1950 ontving hij de Lenin Vredesprijs. Picasso bleef lid van de partij, zij het minder actief, zelfs nadat Gilot, ambitieus en ziek van het leven in de schaduw van haar beroemde metgezel, in 1953 met de kinderen naar Parijs vertrok.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.